Offers brengen voor het Koninkrijk
Offervaardigheid is beslist een eigenschap van allen die de Heer kennen. Maar Hij vergt geen offers van ons in de zin van zelfkastijding, noch heeft het enige zin om boete te doen voor zonden, die Jezus heeft gedragen aan het kruis.
Vanuit het gezichtspunt van Gods geboden, zijn onze goede werken, juridisch gezien, onwettige betaalmiddelen om onze zondeschuld af te kopen. Want: “De ziel die zondigt, die zal sterven” (Ezech. 18:20). Gelukkig zijn dergelijke offers totaal overbodig, want Jezus heeft aan het kruis de zonde van de hele wereld gedragen (1 Joh. 2:2). Het fundament van ons behoud is het bloed van Jezus, en daaraan is niets meer toe te voegen. Daarom is één van de clausules van Gods verbond met ons: “Waar dan voor deze dingen vergeving bestaat, is er geen zondoffer meer nodig” (lees Hebr. 10:16-18).
Ook heeft het geen enkel nut om te proberen om fouten in het verleden recht te zetten door onszelf allerlei inspanningen en onthoudingen op te leggen. Wat gebeurd is in ons leven is gebeurd; dat is nooit meer terug te draaien. Zelfs niet door ons allerlei voorrechten te ontzeggen. We dienen God dus niet om onze schuld te betalen – dat is allang gebeurd – maar omdat we ons leven willen investeren in Gods Koninkrijk, dat ons eeuwig erfdeel is.
Als de drijfveer van onze offers slechts gevoelsmatig is, dan hebben ze geen geestelijke en morele waarde. Gods liefde heeft niets te maken met medelijden! Er bestaan overal mensen die echt wel meevoelen met de materiële nood om zich heen. Ze vinden het zielig dat sommige mensen zo lijden. Maar toch verwerpen zij Jezus, die de Enige is die de wereld kan redden. Zou medemenselijkheid voldoende zijn voor de verlossing van de wereld, dan zou het onnodig geweest zijn dat God Zijn eniggeboren Zoon aan de wereld gegeven heeft.
[quote]“Laten we dus, in de tijd die ons nog rest, voor iedereen het goede doen, vooral voor onze geloofsgenoten.” (Gal. 6:10)[/quote]
De Bijbel leert dat al onze eigen gerechtigheid als een bezoedeld kleed is (Jes. 64:6). Wat mensen ‘goeddoen’ noemen, heeft altijd met hun eigen mening te maken en wordt – zonder dat ze het merken – beïnvloed door hun cultuur en de seculaire filosofie die in de mode is. Er bestaat dan ook een enorm groot verschil tussen wat mensen ‘goed’ noemen, en wat door God als ‘goed’ beschouwd wordt. Een voorbeeld hiervan was Cornelius, een godvruchtig man en een vereerder van God, met zijn gehele huis. Die bovendien vele aalmoezen aan het volk gaf (Hand. 10:1-2). Maar door de hele Bijbel heen lezen we dat we niet worden gered door de dingen die we voor God doen, maar door te geloven in wat God voor ons heeft gedaan! “Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil” (1 Joh. 1:12)! Het verhaal van Cornelius is een duidelijk bewijs dat hij en zijn huisgenoten behouden werden door te geloven in het evangelie, dat Petrus hun verkondigde. Dus niet door zijn goede daden! En ook niet door een engel in zijn huis te ontvangen, wat een goede les is voor degenen die, voor hun behoud, vertrouwen op hun mystieke ervaringen. Dat wordt heel duidelijk uit de woorden van Petrus: “Deze zal woorden tot u spreken, waardoor u en uw gehele huis behouden zult worden. En toen ik (Petrus) begon te spreken, viel de heilige Geest op hen, evenals in het begin ook op ons” (Hand. 11:14-15).
De Bijbel leert bovendien dat onze hulp aan armen moet gebeuren met duidelijke richtlijnen. God gaf aan de priesters drie duidelijke criteria voor sociale hulp: “Wanneer uw broeder verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem – vreemdeling en bijwoner – ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve” (Lev. 25:35). Het moet gaan om een:
- Geloofsgenoot,
- Een broeder;
- Een hulpbehoevende;
En als hij geen Israëliet was, moest hij in ieder geval, als vreemdeling en bijwoner, te midden van Gods volk wonen. Alleen als hij zich aan de wetten van God onderwierp, kon hij tegelijkertijd rekenen op de voorrechten en de bescherming van de wet: “Enerlei inzetting zal voor u gelden als voor de vreemdeling als voor de in het land geborene” (Num. 9:14b).
Als we iemand helpen, moeten we natuurlijk wel weten waarom hij onze hulp nodig heeft. Anders werken we mee met de instandhouding van de oorzaak van zijn armoede. Medelijden maakt de mensen afhankelijk, terwijl liefde ze tot ontwikkeling brengt en op eigen benen zet. Paulus zei bijvoorbeeld dat, als iemand niet wil werken, dan ook maar niet eten moet (2 Tess. 2:10). Dat lijkt op het eerste gezicht een onbarmhartige uitspraak, maar het gaat er om dat mensen op een verstandige manier geholpen worden. En dat was het uiteindelijke doel van de uitspraak van Paulus, die zelf ook van giften afhankelijk was en persoonlijk veel armoede heeft geleden (zie Fil. 4:12).
Hoewel de norm was dat de Israëlieten hulpbehoevenden hielpen, zou niemand Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Amalekieten, enz. ondersteunen in hun nood. Dat gebeurde alleen als ze ‘bijwoners’ waren, gevestigd in Israël. Dan vielen zij onder de wet, wat betreft plichten en voorrechten. Het ligt immers voor de hand dat het geen zin heeft om te investeren in een heidense cultuur, en dat onze hulp wordt omgezet in dankoffers aan de afgoden.
In het Nieuwe Testament komen deze principes opnieuw naar voren, in het onderwijs van Jezus en de apostelen. Overal waar er uitspraken gedaan werden over de plicht om armen te helpen, wordt benadrukt dat het moet gaan om ‘geloofsgenoten’, ‘discipelen van Jezus’ en de ‘heiligen’. We worden niet door God beloond omdat we een willekeurige dorstige een beker koud water geven, maar omdat het gaat om een discipel van Jezus, al is hij de minste. Dit vers staat bovendien in de context van het hoofdstuk waarin Jezus de twaalf discipelen uitzond om het evangelie te verkondigen. Als iemand daarin investeert, zal hem zijn loon geenszins ontgaan (Mat. 10:42)!
Toen Jezus sprak over het oordeel van de Zoon des mensen, bepaalde Hij wie wel en wie niet het Koninkrijk van God zal beërven (Mat. 25:34). Het criterium van het eindoordeel zal niet zijn of we hongerigen brood en dorstigen water gegeven hebben; of we vreemdelingen hebben gehuisvest, naakten hebben gekleed en zieken en gevangenen hebben bezocht. In het oordeel komt een duidelijk grondbeginsel naar voren, waarin Jezus de uitspraak in Leviticus 25:35 bevestigde: “Voorwaar Ik zeg u: in zoverre gij dit aan één van deze ‘mijn minste broeders’ hebt gedaan, hebt gij het aan Mij gedaan” (Mat. 25:40). Wie geïnteresseerd is in wereldse projecten, zal daar zijn offers voor brengen. Maar het is duidelijk dat de ‘kinderen van het Koninkrijk’ hun leven investeren in een Koninkrijk dat niet van deze wereld is. Zij zijn het zaad dat de Zoon des Mensen uitstrooit in de akker van de wereld, dat in de grond valt en sterft, zodat het vrucht draagt voor het Koninkrijk Gods (Mat. 13:37-38; Joh. 12:24).
Het criterium van ongeveinsde liefde is broederliefde, en: “Bijdragend in de noden der heiligen” (Rom. 12:9-13). Daarom werden de inzamelingen van Paulus afgedragen, niet aan de armen, maar aan de ‘heiligen te Jeruzalem’ (1 Kor. 16:1-3). Niet dat het verkeerd is om de armen te helpen, maar Jezus zei: “De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun weldoen wanneer gij maar wilt” (Marc. 16:7). Dat is vrijblijvend en gaat niet verder als een burgerdeugd. Maar dat zijn beslist niet de ‘barmhartigheden Gods’ die de beweegreden zijn van de offers van christenen: “Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichaam stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst” (Rom. 12:1). We focussen niet op zieligheden, maar brengen ‘redelijke’ (= rationele, verstandige) offers. Dat zijn de doelgerichte barmhartigheden Gods!
Iedereen die echt gelooft een erfgenaam te zijn van het Koninkrijk Gods, zal daar zijn leven voor inzetten, en zal klaar staan om zijn geloofsgenoten daarbij te helpen: “Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten” (Gal. 6:10). De onchristelijke wereld investeert in projecten van hun eigen belang, maar zal geen offers brengen voor Bijbelverspreiding, voor de zending, voor wereldevangelisatie, voor de ondersteuning van fulltimers in de gemeente, enz. Ze zullen geen cent geven voor onze christelijke instellingen; dat moeten we zelf doen! Het is daarom tragisch dat gelovigen geld geven voor heilloze projecten, maar geen offers brengen voor hun eigen erfdeel. Vandaar de uitspraak van Jezus: “Want de kinderen dezer wereld gaan ten aanzien van hun geslacht met veel meer overleg te werk dan de kinderen des lichts” (Luc. 16:8b). De eerste christenen waren anders, zij verdeelden hun bezittingen niet onder buitenstaanders, maar: “En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk (Hand. 2:44)! En juist om die reden stonden ze in de gunst van het gehele volk (Hand. 2:47). De conclusie is dat de gemeente niet gerespecteerd werd omdat het een stelletje goeierds waren, maar omdat ze een levensdoel gevonden hadden dat de moeite waard was om hun leven voor te geven. En dat is, zoals bij elke beweging, de groeikracht van de gemeente.