Het huis van God (Deel II van III)
[box title=”Deel II van III” style=”soft” box_color=”#ff6868″ title_color=”#000000″]Deze studie is deel 2 van een driedelige serie over “Het huis van God” door Henk de Cock. De komende weken zullen het tweede en derde deel verschijnen.
[/box]
Waarom moet er een nieuwe tempel komen in Jeruzalem?
Waarom zou in de eindtijd de tempel in Jeruzalem herbouwd moeten worden? Denk eens aan de menigte mensen die daarnaartoe zou trekken om Gods aangezicht te zoeken. Zou men in de toekomst naar het Midden-Oosten moeten reizen, voor speciale ontmoetingen met God, dan zou dat een geweldige stap achteruit betekenen, voor allen die de Heer trouw aanbidden in hun binnenkamer en tijdens hun plaatselijke bijeenkomsten. Wat een hoop mensen zouden zich elkaar verdringen in de lange rijen om de ‘heilige plaatsen’ te bezoeken. Iedereen zou klagen over gebrek aan plaats voor al die pelgrims die van heinde en ver komen. Want, volgens Jesaja, zal het land van Israël zelfs te klein zijn voor zijn eigen bewoners (Jes. 49:20).
Gelukkig begrijpen we uit het gesprek van Jezus met de Samaritaanse vrouw dat aanbidding een kwestie is van een toegewijd en oprecht hart, en niet van ‘heilige’ plaatsen zoals Jeruzalem of op de één of andere berg (Joh. 4:21-24). Geruststellend!
Het zou bovendien een enorme inspanning en een gevaarlijke onderneming betekenen als iedereen, om een bijzondere zegen te kunnen ervaren, naar de tempel in Jeruzalem zou moeten komen. Alleen uit de grote verdrukking komt er al een schare die niemand tellen kan, uit alle volken en stammen en natiën en talen, die allemaal in de tempel Gods, voor Zijn troon zullen staan (Openb. 7:14-15). Zou het niet beter zijn om, in plaats van een tempel, een enorm stadion te bouwen? Liefst buiten de stad, vanwege de smalle straatjes in Jeruzalem. Maar ook dan nog zou de toeloop zo overweldigend zijn dat het een enorme chaos ontketent. Niet alleen wat betreft transport, maar ook met oog op het herbergen van al die menigten (aan de andere kant zou het een behoorlijk winstgevende business zijn voor evangelische reisbureaus, die zich gespecialiseerd hebben in reizen naar Israël).
In de oudtestamentische tempeldienst ging het om offergaven, brandoffers en zondoffers die ‘volgens de wet’ gebracht werden (Hebr. 10:8). Als mensen terugkeren naar de wet – al ging het alleen maar om het houden van één enkele verordening, hetzij de besnijdenis, de sabbat, de Joodse feestdagen of de offerdiensten – dan zijn ze verplicht alle geboden na te komen. En niet alleen maar het gedeelte ervan dat ze leuk vinden of wat ze beter uitkomt (Gal. 5:3). Dat betekent dat allen die verlangen om de tempeldienst bij te wonen, ook besneden zullen moeten worden. De onbesnedenen mogen immers niet verder dan het ‘voorhof der heidenen’. Het binnengaan van het heilige der heiligen zal alleen toegestaan worden aan de nakomelingen van de priesterlijke geslachten.
Wat een eventuele herbouw van de tempel in Jeruzalem betreft, is het grote vraagstuk echter wat leden van de gemeente van Christus, hetzij Jood of Griek, daar eigenlijk moeten doen. Stel je voor dat er een plaatsje voor ons te vinden zou zijn in de kilometers lange rijen pelgrims, die elkaar verdringen om het voorhof binnen te komen. Mocht men, na veel moeite, eenmaal binnen zijn, dan is het eerste wat men dan tegenkomt het brandofferaltaar. Maar dat is al lang niet meer in gebruikt! Want de Bijbel zegt duidelijk dat de oudtestamentische offerdienst, met het bloed van stieren en bokken dat onafgebroken vergoten werd, na de dood van Jezus voorgoed is afgedankt. Het was namelijk onmogelijk om daarmee de zonde weg te nemen (Hebr. 10:1-4). Ze zijn afgeschaft, als voorschriften zonder kracht en nut, die in geen enkel opzicht de volmaaktheid gebracht hebben:
“Het eerder gegeven gebod wordt ongeldig verklaard omdat het te beperkt is en niet voldoet – de wet heeft trouwens in geen enkel opzicht de volmaaktheid gebracht –, maar de hoop op iets beters treedt ervoor in de plaats, waardoor wij weer dichter tot God kunnen naderen.” (Hebr. 7:18-19 NBV).
Deze offers zijn dan ook uit Gods heilsplan verdwenen, als verjaarde en verouderde verzoeningsmiddelen (Hebr. 10:13). We kunnen het altaar hoogstens een poosje bewonderen als museumstuk, voordat we gewoon doorlopen!
Dan staan we voor het koperen wasvat waar, na de schuldvergeving door middel van het bloed, een tweede rituele reiniging plaatsvond. Daar moesten de priesters hun handen en voeten wassen, voor ze het heiligdom konden binnengaan. Maar ook dit ritueel heeft alleen maar tijdelijk gediend als afschaduwing van de reiniging van het ‘waterbad met het Woord’ (zie Efez. 5:25). Ook dit heeft zijn tijd gehad en we kunnen beter gewoon verder gaan. Want niet alleen onze handen en voeten, maar ziel, geest en lichaam zijn rein gewassen door het Woord der waarheid, dat ons als evangelie verkondigd is (Joh. 15:3; 1 Petr. 1:22-25). Dus ook het koperen wasvat is totaal overbodig geworden, de symboliek ervan is al lang vervangen door de geestelijke werkelijkheid van het evangelie. Want alle wassingen, gedurende het Oude Testament, waren slechts bepalingen voor het vlees, opgelegd tot de tijd van het herstel:
“Dit alles is een zinnebeeld voor de huidige tijd: er worden daar gaven en offers gebracht die het geweten van degenen die ze opdragen niet tot volmaakte zuiverheid kunnen brengen; het gaat alleen om voedsel, drank en rituele wassingen, om bepalingen over uiterlijkheden die slechts gelden tot aan de nieuwe orde” (Hebr. 9:9-10 NBV).
Door Zijn eerste wonder te doen tijdens de bruiloft te Kana, heeft Jezus al te kennen gegeven dat het Joodse reinigingsgebruik geen enkele betekenis meer had. Toen de feestvreugde op een akelige manier dreigde te beëindigen, omdat er gebrek aan wijn was, heeft Jezus de zes vaten, die bestemd waren voor het reinigingswater, gebruikt om het feest weer op gang te krijgen met nieuwe wijn. Sacrilège (heiligschennis)! Hij heeft de vreugde van de feestgangers gestimuleerd, door gewijd water in wijn te veranderen (Joh. 2:1-10).
Alle soorten wassingen naar het vlees – dus ook het gebruik van stenen watervaten of het koperen wasvat in het voorhof – kunnen niets meer toevoegen aan de diepgaande reiniging van het badwater van het Woord van God, dat in ons leven heeft plaatsgevonden. De Bijbel raadt ons aan om niet van de werkelijkheid, die al in ons leven werd geopenbaard, terug te keren naar een verouderde symboliek. Dus: na het wasvat bewonderd te hebben, kunnen we beter doorlopen!
Zo gaan we, niet met symbolisch bloed en water, maar langs de nieuwe en levende weg van het bloed van Jezus, en met zuiver water, het voorhangsel binnen (Hebr. 10:19-22). Dan komt de grootste verbazing: we kunnen zonder belemmering het heilige der heilige binnenkijken. Het voorhangsel tussen de twee oorspronkelijke vertrekken was een beeld van het lichaam van Jezus. Het scheurde op het moment dat Hij voor ons stierf aan het kruis, om aan allen die door Hem gereinigd zijn directe toegang te verschaffen tot de troon van God (Hebr. 10:20).
Eerst zien we de kandelaar. Maar daar hadden we niet voor naar Jeruzalem hoeven komen. De Zoon des Mensen openbaart Zich te midden van Zijn gemeenten (inclusief de heidengemeenten), die allemaal gouden kandelaren zijn, zolang zij hun eerste liefde voor Hem niet verzaken (Openb. 1:12-13, 20, 2:4-5). Om kandelaars te bekijken hadden we beter thuis kunnen blijven en het geld, besteed aan onze pelgrimsreis, hadden we beter kunnen investeren in de prediking van het evangelie, wereldwijd. Want Jezus heeft ons bevolen:
“Jullie zijn het licht in de wereld (…) Men steekt ook geen lamp aan om hem vervolgens onder een korenmaat weg te zetten, nee, men zet hem op een standaard, zodat hij licht geeft voor ieder die in huis is” (Mat. 5:14-15 NBV).
Beter een levende kandelaar die zijn licht laat schijnen, thuis en te midden van de verlorenen, dan één die verborgen staat tussen de vier muren van een heiligdom. En dat in een tempel die bovendien een symbool is van het eerste verbond, dat voorgoed vervangen is door het tweede, omdat het niet onberispelijk gebleken was (Hebr. 8:7). De toonbroden, die zich in hetzelfde vertrek bevonden, maakten deel uit van de ‘vleselijke spijzen van de priesters’, totdat de tijd van het herstel gekomen zou zijn (Hebr. 9:9-10). Ook zij hebben voor ons geen betekenis meer, nu ook de symboliek ervan vervuld is door het ontstaan van de gemeente. Als kinderen Gods zijn wij, hoevelen ook, samen één brood: het lichaam van Christus (1 Kor. 10:16-17).
Dus doorlopen is het enige wat we kunnen doen met ons tempelbezoek.
Dan komen we bij het reukofferaltaar, waar dag en nacht wierook gebrand moest worden, vóór de ark van het oude verbond. We hoeven echter niet naar de tempel te komen om wierook te branden. Het gebed van David – die zelf nooit toegang heeft gehad tot het gouden altaar – steeg al op voor Gods aangezicht als een reukoffer; als een liefelijke reuk voor de Heer (Psalm 141:2 – zie ook Openb. 5:8). Bovendien hechtten de oudtestamentische profeten geen enkele waarde aan reukaltaren, omdat zij zagen dat al Gods kinderen zich direct tot hun Maker konden richten. In de eindtijdprofetie van Jesaja 17 wordt voorspeld dat de verlosten hun blik zullen richten op de Heilige Israëls, zonder ooit weer belang te hechten aan wierookaltaren of andere gewijde voorwerpen, gemaakt door mensenhanden:
“Op die dag zal ieder de blik op zijn maker richten, naar de Heilige van Israël de ogen opslaan. Men zal zich niet meer wenden tot zelfgemaakte goden en hun altaren, geen oog meer hebben voor zulk mensenwerk, voor Asjerapalen en wierookaltaren” (Jes.17:7-8 NBV).
Het gouden altaar heeft dan ook geen enkel nut meer. Voor ons, die zich direct tot God wenden door het bloed van Jezus, is het van geen enkel geestelijk belang.
Maar dan komt onze grootste ontsteltenis! Het reukofferaltaar moest staan vóór de ark van het verbond. Want het uiteindelijke doel van het binnentreden in het heilige der heiligen was dat er bloed en wierook op het verzoendeksel van de ark gesprenkeld zou worden. Maar uit de profetieën begrijpen we dat er nooit meer een ark van het verbond zal bestaan, en dat niemand hem ooit zal missen:
“En als jullie in die tijd in aantal toenemen en dit land weer zullen bevolken, zal niemand meer over de ark van het verbond met de HEER spreken. Die komt in niemands gedachten op, hij wordt niet meer genoemd of gemist, en wordt niet opnieuw gemaakt” (Jer. 3:16 NBV).
En waar zijn de priesters? Want volgens de Schrift is, na het kruis, ook de Levitische priesterdienst verouderd en afgedankt. De troon van God is er niet meer; de priesters zijn er niet meer; de offers zijn afgedankt! Maar het ergste van alles is dat er, in een herstelde Joodse tempeldienst, voor Jezus geen enkele plaats zal zijn. Hij zal nooit Hogepriester kunnen zijn in een ordening, die slechts een herleving is van oudtestamentische schaduwen. Jezus is immers uit de stam van Juda, waaruit niemand ooit iets met het altaar te doen gehad heeft. En waarover de wet geen enkel woord gerept heeft in verband met priesterdiensten:
“Op aarde zou Jezus geen priester zijn, want daar zijn al priesters die offergaven opdragen zoals de wet dat voorschrijft” (Hebr. 8:4 NBV – zie ook Hebr. 7:13-14).