Het huis van God (Deel I van III)
[box title=”Deel I van III” style=”soft” box_color=”#ff6868″ title_color=”#000000″]Deze studie is deel 1 van een driedelige serie over “Het huis van God” door Henk de Cock. De komende weken zullen het tweede en derde deel verschijnen.[/box]
Betel, een ‘meeting point’ met God
De eerste keer dat de Bijbel spreekt over een ‘huis van God’, is in het verhaal van Jakobs vlucht voor Esau. Toen hij de nacht doorbracht in Luz, op weg van Berseba naar Haran, verscheen de Heer aan Jacob in een droom, waarin Hij van de hemel tot hem afdaalde. Daarom noemde hij die plaats ‘Betel’: het ‘huis Gods’:
“16 Toen werd Jakob wakker. ‘Dit is zeker,’ zei hij, ‘op deze plaats is de HEER aanwezig. Dat besefte ik niet.’ 17 Eerbied vervulde hem. ‘Wat een ontzagwekkende plaats is dit,’ zei hij, ‘dit is niets anders dan het huis van God, dit moet de poort van de hemel zijn!’ 18 De volgende morgen vroeg zette Jakob de steen die hij als hoofdsteun had gebruikt rechtop, en wijdde hem door er olie over uit te gieten. 19Hij gaf die plaats de naam Betel; vroeger heette het daar Luz.” (Gen. 28:16-19 NBV).
Het is absoluut onmogelijk dat Jakob zich in Betel schuldig gemaakt zou hebben aan occultisme, door een gewijde steen op te richten. En dat deze plaats vervolgens een bestemmingsoord zou moeten worden voor bedevaarders, op zoek naar een speciale ontmoeting met God. Dat is afgoderij!
“en ook geen gewijde steen, want de HEER heeft daarvan een afschuw.” (Deut. 16:22 – Zie ook Lev. 26:1 NBV).
Aan de hand van de geschiedenis wordt het duidelijk dat Gods aanwezigheid niets te maken heeft met gezalfde voorwerpen en heilige plaatsen. Want de Heer bleef niet achter in Betel, maar heeft Jacob vanaf dat moment overal op zijn reizen vergezeld, waar hij ook ging. Zelfs naar Haran toe, buiten de grenzen van het beloofde land. Dat was immers Gods belofte aan Jacob:
“Ikzelf sta je terzijde, ik zal je overal beschermen, waar je ook heen gaat” (Gen. 28:15a NBV).
Betel werd wel een historische mijlpaal in het leven van de patriarch, omdat hij daar, voor de eerste keer, een persoonlijke ontmoeting had met de God van zijn voorvaderen. Toen hij terugkeerde uit Haran, zei Jakob tegen zijn huisgenoten:
“Laten we naar Betel gaan: daar wil ik een altaar bouwen voor de God die naar mij heeft omgezien toen ik diep in de ellende zat en die mij op mijn hele reis terzijde heeft gestaan.” (Gen. 35:3 NBV)”.
God is niet in Betel achtergebleven, maar heeft vanaf die plaats Jakobs ‘uitgang’ en ‘ingang’ bewaard. Precies zoals de pelgrims zongen in hun bedevaartsliederen (Psalm 121:8). En toen Jacob in Betel terugkwam met de zijnen, richtte hij een altaar op en noemde het niet de ‘God van Betel’, maar: de ‘God van Israël is God’ (Gen. 33:20).
God openbaart zich aan mensen. En, historisch gezien, is er nooit een aards heiligdom geweest dat voor lange tijd overeind is blijven staan. Wat Betel betreft profeteerde Amos:
“Ga niet naar Betel, kom niet in Gilgal, trek niet naar Berseba; Gilgal gaat in ballingschap en Betel wordt een plaats van onheil. Zoek de HEER en leef. Anders zal hij als een vuur woeden in het land van Jozef, de vlammen zullen Betel verteren, en er zal niemand zijn om te blussen.” (Amos 5:5-6 NBV).
Al de ‘huizen van God’, vanaf de tabernakel tot aan de tempel van Herodes, zijn verwoest en uit de geschiedenis verdwenen. Gelukkig heeft niemand daar ooit geestelijke schade onder geleden. Het is meer dan duidelijk dat Betel, net als alle andere aardse woonplaatsen van God, alleen maar belangrijk waren als ‘meeting point’ van de Heer met de mensen die Hem dienden. De Schepper woont niet in tempels opgetrokken uit dode-, maar levende stenen (1 Petr. 2:5). Hij woont te midden van Zijn volk, overal waar het bijeenkomt om Hem te aanbidden, ongeacht de plaats en of het velen of weinigen zijn:
“Want waar twee of drie mensen in mijn naam samen zijn, ben ik in hun midden.” (Mat. 18:20 NBV).
Betel was de eerste plaats in de Bijbel die ooit het ‘huis Gods’ genoemd werd. Later werden andere heiligdommen opgericht, zoals de tabernakel en vervolgens de tempel in Jeruzalem, door koning Salomo. Na de ballingschap lezen we over de tempel van Nehemia. Jakob, Mozes, Salomo en Nehemia, zij waren allen mannen Gods. Jezus en Zijn discipelen, daarentegen, bezochten de tempel die herbouwd was door Herodes de Grote. Een goddeloze koning, berucht vanwege de kindermoord in Betlehem (Mat. 2:16) en vanwege het feit dat hij, uit wantrouwen en jaloezie, verschillenden van zijn eigen familieleden geëxecuteerd had. Erger kon het niet! Zou een dergelijke moordenaar van onschuldigen een bouwer kunnen zijn van een woonstede Gods? Toen Jezus echter de tempel van Herodes reinigde van de daar gevestigde handel in ‘heilige’ voorwerpen, rechtvaardigde Hij Zijn optreden door te zeggen:
“Weg ermee! Jullie maken een markt van het huis van mijn Vader!”.
En Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven staat:
“De hartstocht voor uw huis zal mij verteren” (Joh. 2:16-17 NBV).
Als een man als Herodes een aandeel had aan de herbouw van het ‘huis van de Vader’, dan zouden die kooplieden er ook wel kunnen blijven. Ze waren beslist niet erger dan Herodes. En hun koopwaar zou zeker door God gezegend worden, vanwege het feit dat het ging om het drijven van gewijde handel van heilige offerdieren.
God woont echter niet in bouwwerken gemaakt door mensenhanden, maar in de harten van degenen die op die plaatsen bijeenkomen om Zijn aangezicht te zoeken. Stefanus zei:
“Toch woont de Allerhoogste niet in een huis dat door mensenhanden is gemaakt, zoals de profeet zegt: “De hemel is mijn troon, de aarde mijn voetenbank. Hoe zouden jullie dan een huis voor mij kunnen bouwen – zegt de Heer –, een plaats waar ik kan rusten?”(Hand 7:48-49 NBV).
Deze bewering heeft Stefanus wel het leven gekost!
En Paulus zei in Athene, een stad vol beelden en tempels:
“De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat er leeft, hij die over hemel en aarde heerst, woont niet in door mensenhanden gemaakte tempels. Hij laat zich ook niet bedienen door mensenhanden alsof er nog iets is dat hij nodig heeft, hij die zelf aan iedereen leven en adem en al het andere schenkt.” (Hand. 17:24-25 NBV).
God is onveranderlijk, en alles wat Hij gezegd heeft, tijdens het oude- of nieuwe verbond, blijft eeuwig overeind staan! En omdat Hij alomtegenwoordig is, kunnen we Zijn tegenwoordigheid niet beperken tot heilige gebouwen en stukken grond. God is daarentegen altijd te vinden waar Zijn volk, in geloof, Zijn aangezicht zoekt.
Het gaat dus niet om bouwwerken, noch om de plaats waar ze staan of door wie ze gebouwd zijn, maar om Gods kinderen die de Heer aanbidden. Het Paradijs was niet alleen de woonplaats van Adam en Eva omdat er allerlei geboomte opschoot, begeerlijk om te zien en goed om van te eten (Gen. 2:9), maar omdat het de plaats was waar God wandelde in de avondkoelte (Gen. 3:8). Het was een plaats van gemeenschap van God met de mens, wat de grote prioriteit is van ons bestaan.
Er kunnen geen aardse pelgrimsoorden bestaan voor christenen, want ze zijn bijwoners en vreemdelingen op de gehele aarde, ook op de plaatsen waar Jezus zelf gewandeld heeft (1 Petr. 2:11). Daarom leefde ook Abraham als vreemdeling in het land dat hem door God als erfdeel beloofd was:
“Door zijn geloof trok hij naar het land dat hem beloofd was maar hem nog niet toebehoorde. Samen met Isaak en Jakob, mede-erfgenamen van de belofte, woonde hij daar in tenten omdat hij uitzag naar een stad met fundamenten, door God zelf ontworpen en gebouwd.” (Hebr. 11:9-10 NBV).
Het was zelfs Gods verordening aan Israël dat zij als vreemdelingen zouden wonen op hun eigen erfdeel, want al het land behoort aan God toe (Psalm 24:1). En wat Zijn volk betreft, zei de Heer:
“jullie zijn slechts vreemdelingen die BIJ MIJ te gast zijn” (Lev. 25:23b NBV).
Daarom trekken christenen niet als bedevaarders naar bepaalde oorden, op zoek naar een bijzondere ontmoeting met God. We zijn overal ter wereld pelgrims, omdat we ‘BIJ HEM’ wonen. God Zelf is ons erfdeel, en als onderpand van deze erfenis heeft Hij ons verzegeld met de heilige Geest die in ons woont (Efez. 1:13-14).
De Auteur van het leven woont niet in levenloze dingen zoals heilige grond, gewijde palen of stenen, of in stenen bouwwerken. Als ons lichaam sterft, vanwege biologische factoren zoals ziekte, geweld of ouderdom, dan is onze menselijke geest gedwongen om het te verlaten. Onze geest kan niet in een levenloos lichaam blijven. Aan de andere kant, zolang de geest nog in het lichaam aanwezig is, kan er nog geen sprake zijn van de dood. Jezus bijvoorbeeld, stierf pas op het moment dat Hij de geest gaf. Op grond hiervan verdedigde Jezus de opstanding der doden, in tegenspraak met de leer van de Sadduceeën, en wees erop dat God de ‘God van Abraham, Isaak en Jakob’ is. Een God van levenden dus, en niet van doden (Mat. 22:32). En als Hij geen God van dode mensen is, dan nog veel minder van levenloze voorwerpen.
Onze Heer is de God van levenden! En gezien onze menselijke geest niet in een afgestorven lichaam kan blijven, nog veel minder kan Gods Geest wonen in dode voorwerpen zoals gewijde palen, stenen tempels, heilige grond, zalfolie van de Olijfberg of in water van de Jordaan.
God woont als Vader te midden van Zijn volk, gereinigd en geheiligd door het bloed van het Lam:
“Wijzelf zijn de tempel van de levende God, zoals God heeft gezegd: ‘Ik zal bij hen wonen en in hun midden verkeren, ik zal hun God zijn en zij mijn volk. Daarom zegt de Heer: Ga weg bij de ongelovigen, zonder je van hen af en raak niets aan dat onrein is. Dan zal ik jullie aannemen en jullie vader zijn, en jullie mijn zonen en dochters – zegt de almachtige Heer.’ Omdat ons deze beloften zijn gegeven, geliefde broeders en zusters, moeten we onszelf reinigen van alle lichamelijke en geestelijke smetten en vol ontzag voor God ons hele leven heiligen.” (2 Kor. 6:16b-7:1 NBV).
Ook ons lichaam, zolang we daar in wonen en God er mee verheerlijken, is een tempel van de heilige Geest (1 Kor. 6:17-20). Samen met onze broeders en zusters worden we mede gebouwd tot een woonstede Gods in de Geest (Efez. 2:21-22). Daarmee is Jacobs droom in vervulling gegaan, toen God, in Zijn Zoon Jezus Christus, afdaalde tot de mensen (Joh. 1:52). In Jezus is ons ‘Betel’ een realiteit geworden, want Hij is ons ‘meeting point’ met de Vader. Daarom reizen christenen niet van hot naar her, op zoek naar nieuwe geestelijke ervaringen, of naar een stukje gewijde grond. Alle ontmoetingen met God zijn irreëel en gebaseerd op bedrog, uitgezonderd die ontstaan door middel van de Zoon des mensen, die afdaalde van de hemel en woning in ons maakte door de heilige Geest. We hoeven dus niet op zoek te gaan naar een betere plaats dan waar we ons bevinden. In tegendeel! We trekken vanuit ons ‘Betel’ de gehele schepping in, met de boodschap dat God bij de mensen wil wonen. En overal waar we gaan zal Jezus met ons zijn:
“Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Ga dus op weg en maak alle volken tot mijn leerlingen (…). En houd dit voor ogen: ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld” (Mat. 28:18-20 NBV).
God stuurt ons niet naar allerlei bedevaartsoorden, maar de wereld in op zoek naar de verlorenen, om ze in te voegen in Gods huis. En dat huis bevindt zich niet ergens op een heilige plaats, maar:
“Wij vormen dat huis, mits we trots en zonder schroom vasthouden aan datgene waarop wij hopen. ” (Hebr. 3:6 NBV)